Tabakplanten in Huissen en Gelderland




   Inhoud

1. Voorwoord.

2. Tabaksteelt in Huissen 1610 - 1870.

3. Tabakshandel in Nederland.

4. Het bewerken van de tabaksplant in 1825.

5. Het welvaartsniveau van de tabakplanter.

6. Inkomensverhoudingen in Huissen anno 1807.


1. Voorwoord
Geschiedenis is een hobby van mij en familie geschiedenis is daar soms een leuk onderdeel van.
Jarenlang heb ik altijd de indruk gehad dat de Kloppenburgers uit Huissen straatarme landarbeiders waren die dagelijks de tabaksvelden van een plaatselijke grootgrondbezitter bewerkten om in hun bestaan te kunnen voldoen.

Deze indruk blijkt na veel speurwerk een volledige verkeerde inschatting geweest te zijn. De Kloppenburg familie waren zelfstandig ondernemende tabaksplanters en sinds 1775 in bezit van een 'Hofstede met huis, erf, boomgaard en bouwland bij elkaar 1 morgen en 450 roede groot'. (±1.5 ha)
Een recente publicatie over de 18de-eeuwse tabaksteelt in Gelderland suggereerde dat tabaksplanters zeker niet arm waren en zelfs een goed bestaan konden opbouwen.
Er zijn natuurlijk heel wat variabelen in overweging te nemen, zoals bijvoorbeeld grote van het land, vruchtbaarheid, weersomstandigheden en arbeidsduur voor het cultiveren van de tabaksplanten, voordat het rendement berekend kan worden. Ik heb verscheidene specialisten geraadpleegd maar een duidelijk antwoord is nog niet gevonden. Zelfs het tabaksmuseum wist het niet. Ik ben dit nu verder aan het uitzoeken. (Zie hoofdstuk 5)

Ik denk niet dat de 'Kloppenburg Hofstede' Bernard en zijn gezin rijk heeft gemaakt, maar het lijkt wel dat ze voor locale begrippen redelijk goed af waren. Als oud-grootmoeder Anna Maria Koenders (6 generaties verwijdert) in 1844 sterft wonen er 15 mensen in de Kloppenburg hofstede (boerderij) waarvan meer als de helft opgroeiende kinderen zijn.
Ook over-over grootvader Gerardus is daar geboren. Hij beschrijft zijn beroep in een bevolkingsregister van 1829 niet als tabaksplanter maar als 'muzikant'. Dit kan natuurlijk typische Kloppenburg bravoure zijn, maar misschien toch een aanwijzing dat het goed ging met de familie Kloppenburg.. want op 32 jarige leeftijd jezelf beschrijven als muzikant geeft (in 1829) een toch wat luxueuze denktrant aan.

Hoofdstuk 4 is een beschrijving uit 1825 hoe tabaksplanten bewerkt werden. Het is een unique weerspiegeling wat een planter zoal bezighield.. en geschreven in de taal en kennis die toen bij vele Huissense tabaksplanters heel herkenbaar zou zijn geweest.

2. Tabaksteelt in Huissen 1610 – 1870

Waaggebouw op de Markt in Huissen – 1955

Rond 1610 werd de eerste tabak in Nederland geteeld. In 1660 is er sprake van tabaksteelt in Huissen en in1676 in Bemmel. Al vrij snel gaat men er toe over om belasting te heffen op de lucratieve handel in tabak. Hiervoor werden tabaks-wagen ingericht waar men verplicht de tabak moest laten wegen.

Een waag is een gebouw waar goederen werden gewogen. Het werd geschreven als waeghe of waech. Het recht op een waag was een van de stadsrechten en handelaren werden verplicht producten zoals kaas en boter in de stadswaag te laten wegen. Daarbij gold vaak een minimumgewicht van 10 pond. Een waag bevorderde de eerlijke handel, onmisbaar voor de stad als betrouwbaar handelscentrum. De stad hief waaggeld, een soort accijns op het wegen en een bron van inkomsten vergelijkbaar met de huidige btw.

Er werden waagmeesters aangesteld om toe te zien dat goederen eerlijk werden gewogen. Huissen had ook een waag. Er was daar waagdwang en er moesten uitvoerrechten worden betaald om de Huissense tabak in Arnhem te mogen verhandelen. Maar tot 1816 was er sprake van flinke smokkel.

Om tabaksplanten in Gelderland te kunnen laten groeien is een vorstvrije groeiperiode nodig van 90-120 dagen. Dit betekent dat als er vroeg gezaaid werd, de jonge plantjes goed tegen nachtvorst beschermd moesten worden. Maar de kans op schade aan het gewas door andere weersomstandigheden was ook groot. Zo wordt er in 1808 melding gemaakt van hagelslag in de tabak, ofwel schade als gevolg van hevig onweer met hagelstenen.

De tabaksbladeren werden geoogst, te beginnen met de onderste bladeren. In ieder blad werd een ongeveer 10 cm lange insnijding gemaakt door de middennerf zodat de bladeren aan spijlen geregen konden worden om te drogen. Dit gebeurde in zogenaamde tabaksschuren, met in de wanden ventilatieopeningen die opengezet konden worden. In de Betuwe, waar veel kleinschalige tabaksteelt was, lieten de tabaksplanters de tabak vooral drogen op de deel of de zolder van hun boerderijen. 

Uit de oude statistieken blijkt dat het planten en cultiveren van tabak goed gedijde in de Huisssense gemeenschap. T.H. Gerritsen vermeld in zijn verslag ‘Tabaks Cultuur in Huissen,’ dat de Kleefse enclaves bestaande uit Huissen, Zevenaar, Duiven en Groessen in 1731 totaal 600.000 ponden tabak opleverde, waardoor de regio als tabaksproducent na Amersfoort / Woudenberg (en omgeving) een gedeelde tweede plaats inneemt.

In 1751 wordt vermeld dat er in Huissen 36 morgen* akkerland wordt gebruikt voor de tabaksteelt. Dit geeft aan dat Huissense tabaksgrond een der grootste tabaksgebieden is geweest van de Kleefse enclaves en alleen Zevenaar en de Liemers gezamenlijk meer grond voor de tabaks-cutivatie hadden gereserveerd.

Het Rijksarchief Gelderland noteert dat in 1812 er in Huissen 450 Huizen waren.. en 267 tabakstelers!

Deze cijfers suggereren dat de tabaksteelt in Huissen als middel van bestaan toch aanzienlijk moet zijn geweest. In 1882 telde Huissen maar liefst 5 sigaren makerijen waarvan de sigarenfabriek La Confiance de meest bekende was.

Tegen het eind van de 19de eeuw ging de tabaksteelt in Huissen geleidelijk aan ten onder, voornamelijk door de import van goedkope tabak uit Amerika en Nederlands-Indië. De glastuinbouw kwam er toen voor in de plaats.


* 1 Rijnlandse morgen = 6 hont = 600 roede

Een Rijnlandse morgen (ca. 8516 vierkante meter) kan worden onderverdeeld in 6 hont, een hont in 100 vierkante Rijnlandse  roede, en een roede in 12 x12 = 144 vierkante voet. In 1806 werd de Rijnlandse morgen de standaard maat in het Koninkrijk Holland, totdat in1810 het metrisch stelsel werd ingevoerd.




3. Tabakshandel in Nederland


Pakhuis in Amsterdam
Amsterdams koopmanschap
Waarom werd de tabakshandel in Nederland zo enorm groot en was zij bijzonder lange tijd, namelijk ruim 250 jaar lang, zo uitermate succesvol?

De ondernemende Amsterdamse koopman ‘anno 1750’ beschikte op de juiste plek op het juiste moment in de geschiedenis, over de noodzakelijke financiële middelen, handelskennis en –relaties, om jarenlang bijzonder rijk en succesvol te worden in de tabakshandel.

De tabakshandelaar, al relatief snel een winstgevend en gerespecteerd beroep, kon naar behoefte de geïmporteerde buitenlandse tabakssoorten mengen met relatief goedkope inlandse tabakken en daarmee jarenlang de Engelse handelaren aftroeven met lagere marktprijzen. De binnenlandse aanvoer van tabak zorgde eveneens voor een welkome aanvulling voor de onregelmatige aanvoer van tabak uit Brazilië, West-Indië en later Oost-Indië.

De tabaksteelt in de provincies Utrecht en Gelderland kon vooral van de grond komen dankzij het samenspel met de veel meer wereldwijd georiënteerde tabakshandelaren uit Amsterdam. Deze ‘vroegkapitalistische’ handelslieden waren namelijk bereid de (van te voren zoveel mogelijke ingeschatte) handelsrisico’s te dragen. De uiteindelijke winsten leverden meestal meer dan voldoende op om het volgende oogstjaar opnieuw te kunnen voorfinancieren en de continuïteit van hun handel te garanderen.

Machtig handelscentrum
Amsterdam ontwikkelde zich als machtigste handelscentrum van de West-Europese tabakshandel en verzekerde zich vele tientallen jaren van voldoende aanvoer van goede kwaliteit tabak. Aan het einde van de 17e eeuw en gedurende de gehele 18e eeuw, vertoonde de handel een sterke expansie. Amsterdam vormde ruim 150 jaar lang de centrale overslagplaats en handelsbeurs van tabak uit alle windrichtingen van deze aarde.

Tabakssoorten uit alle windstreken

Tussen 1600 en 1880 kwamen vooral de tabakssoorten uit de Spaanse en Portugese koloniën naar Amsterdam en Rotterdam, aangevuld met de wat later geteelde Amerikaanse Virginia en Maryland-tabak. Dan vanaf eind 19e eeuw kwamen er vervolgens de eigen koloniale Sumatra- en Javatabak daarbij, en na 1900 (in mindere mate) nog de Turkse, Griekse en Russische Oriënttabak. Al deze tabakssoorten vonden hun plaats in de Amsterdamse en Rotterdamse pakhuizen en werden verhandeld op de toenmalig beroemde handelsbeurzen in die plaatsen. 
Bron: Stichting Nederlandse Tabaks Historie


4. Het bewerken van de tabaksplant

        Een  heruitgave van het landbouwkundig deel van de statistieke beschrijving van Gelderland. 

        Text bewerking door R. Kloppenburg  

    


 uit 'De Gelderse Landbouw'

 - een beschrijving uit 1825 -    


                                                                                                                                      
H.K. Roessingh en 
A.H.G. Schaars

De tabak, die hier verbouwd wordt, is doorgaans van het gewone inlandsche soort (nico­ tiana l'aniculata), welke bredere bladen heeft, dan de zoogenoemde amerikaansche (nicotiana tabacum), en deswege bij het gewigt een veel grooter aantal ponden oplevert. Dezelve komt bij ons best voort op goeden sterk gemesten zand- of zavel­ grond. Ook op de klei wil hij wel slagen, vooral op zulke kleigronden welke eenigzins met zand gemengd zijn, mits dezelve mede sterk gemest worden. De plant valt daar ligter en wordt niet zoo hoog, de bladeren zijn lichter van kleur en er heeft tusschen dezelve minder onderscheid plaats dan bij tabak op zandgrond geteeld. Het soort blijft aanhoudend even goed, alhoewel, gelijk door­ gaans plaats heeft, na elkander op denzelfden akker geplant; sommigen achten het nogtans beter, den tabak op kool te laten volgen. Koren en mangelwortelen zijn de beste volgvruchten voor den tabak, dewijl de stammen of stronken van den tabak, die dan, nog groen, ondergebouwd worden, veel voedings kracht bezitten, en in hun rotten eene uitnemend deugdzame:mest opleveren.    

De meeste tabak wordt alzoo verbouwd, waar de beste zandgronden gevonden worden: onder Nijkerk, Wageningen, Arnhem, Reeden,  Barneveld, Ede, en Renkum.                           

(*) De heer F. Arends, in zijn aangehaald werk, deel I bl.134 en volgg., maakt geene zwarigheid, om aan de boerekool, die hij Strunkkohl noemt, onder de voedergewassen de eerste plaats toe te kennen, en telt de voordeelen van derzelfer verbouw op. Maar deze koolen bereiken in Oost. Vriesland, op zeer krachtigen grond geplant, eene hoogte van 4 tot 6 voet; en in Pommeren getuigd dezelfde schrijver, dat dit gewas 6 tot 8 voet hoog worde. Men weet dat. hetzelve bij ons zelden tot zulk eene hoogte opschiet.

Voorheen leverde ook de Over­ Betuwe niet weinig tabak op, vooral de omtrek der dorpen Elst, Valburg en Bemmel. De tabaks­ bouw werd daar minder door groote landbouwers gedreven, maar maakte voornamelijk eene bron van bestaan en welvaart uit voor de daglooners, die kleine stukken tabaksland van 12·tot 25 vierk. Nederl. roeden voor het halve gewas pleegden te verbouwen en hiertoe het voornaamste werk door hunne vrouwen en kinderen konden laten verrigten. Doch het verval van den handel in dit artikel en onderscheiden achtereenvolgende miswassen hebben den tabaksbouw hier hijna geheel vernietigd, zoodat dezelve thans alleen nog onder Valburg en Bemmel, waar de goede zavelachtige aard van den grond voor dit gewas bijzonder geschikt is* en deszelfs verbouw eenig voordeel schijnt op te leveren, uitgeoefend wordt. Ook in Maas-en­ Waal, waar men vroeger zeer veel tabak  verbouwde, wordt thans hiervan minder werk gemaakt. En terwijl in de Neder-Betuwe, in de distrikten Zevenaar en Doesburg, en omstreeks Zutfen vroeger eenige tabak verbouwd werd, vooral wanneer hoogere prijzen daartoe uitlokten, vindt zulks daar thans nauwelijks of in het geheel niet meer plaats, zoodat.de tabaksplanterij zich voornarnelijk tot den Veluwenzoom en den omtrek van Nikerk, beneveris een gedeelte der distrikten Over­ Betuwe en Maas-en-Waal, blijft bepalen.

(*) Deze tabak heeti ook buitenlands eene bijzondere vermaardheid bekomen en is zelfs te Parijs onder den naam van tabak Valbourg bekend

Tobacco field in Cuba - 2020

De tabak wordt geplant op akkers, die van elkander afgescheiden zijn, onder Nijkerk door le­ vende elzen heggen, doch onder Wageningen en Reeden door heggen van eikenhout, waar tegen boonen en erten verbouwd worden, om de planten tegen de wind te beschutten. Deze akkers worden afgedeeld in bedden, op ieder van welke twee rijen planten komen. Waar men nu, gelijk doorgaans, den tabak op tabak laat volgen, worden, straks na de 'inoogsting, de stammen, stronken- of stengels met eene spade losgestooten, opdat deze geen voedsel uit den grond zouden trekken.

Onder Nijkerk is men dan gewoon, die stronken onder bedden uit te leggen. Daarop zuivert men daar de akkers van het grove onkruid en bedekt men de stronken met aarde uit de paden of voren, zoo om derzelver bevriezing te voorkomen en de rotting te bevorderen, als om de voren zoo veel mogelijk van onkruid te ontdoen. Zoo blijven de akkers liggen tot omstreeks half Maart, als wanneer men de stronken met mesthaken in, de voren trekt. Daarop wordt de gansche akker gelijk gemaakt en vervolgens gemest, doch zoodanig, dat de mest in smalle strepen komt te liggen, waar het vorige jaar de vore geweest is, en nu de akker of het bed moet komen. Deze akkers zijn onder Nijkerk 34 tot 52 Nederl. duim hoog, terwijl men aan de voren eene breedte geeft van 40 tot 47 duim.  

In de Veluwenzoom, daarentegen, worden de stronken dadelijk gelijk ondergeploegd. Voorts het land in het voorjaar op de gewone wijze goed gemest en voor het poten zoo diep mogelijk gebouwd. De bedden, die hier veel minder hoog zijn, worden dan, soms vlak met den ploeg gebouwd, soms met de spade rond gelegd, doch in beide gevallen geharkt.

Tot het mesten bezigt men doorgaans de beste schapenmest, die ook, tot dat einde voornamelijk naar den omtrek van Nijkerk, uit de Betuwe, te scheep verzonden wordt, en heeft men daarvan, om bet tabaksland goed te mesten, ten minste 20000 Nederl. ponden op de morgen (8516 Nederl. vierk. ellen) noodig: bij voorkeur bedient men zich ook van duivenmest, waar deze te bekomen is, en digt bij de steden, van straatmest (*).

(*) Als eene bijzonderheid teekenen wij hier aan, dat  in bet jaar 1804, door eenen tabaksplanter te Nijkerk, eene groote hoeveelheid zoogenoemde panharlng, waarvan toen de vangst zeer overvloedig geweest was, tot bemesting van zij land opgekocht is

Zoodra nu de planten groot genoeg zijn, hetwelk doorgaans in bet begin van Mei plaats heeft, worden de bedden op de reeds vermelde wijs opgemaakt, opdat de planten op den verschen akker mogen komen. Het tabakszaad, namelijk, wordt, in het laatst van Maart of in den aanvang van April, gezaaid in bakken, die met ramen van geolied papier gedekt zijn. Zoodra de planten, die dagelijks aan de.lucht blootgesteld en begoten moeten worden, en tegen nachtvorst en zware buijen met matten gedekt, voor den dag komen, worden dezelve zorgvuldig gewied, en doorgaans is men genoodzaakt, dit wieden te herhalen; en wanneer nu eenige planten groot genoeg zijn om verplant te worden, trekt men dezelve voorzigtig uit, om ze op den akker over te brengen.

De afstand der beide rijen op ieder bed bedraagt meer of min 36 tot 38 Nederl. duim, en in die rijen worden de planten doorgaans 48 tot 50 Nederl. duim van elkander gezet, welke afstand aangeduid wordt door knoopen in de lijn, langs welke dezelve gepoot worden. Op deze wijs komen omstreeks 28000 tot 30000 planten op de morgen, doch in de Betuwe plaatst men doorgaans op iedere morgen 35000 planten.

De planten worden dagelijks nagezien, vooral bij groote droogte, en in plaats der·verstorvene en van die, welke door wormen lijden, worden nieuwe ingepoot. Doorgaans geschiedt zulks tot driemaal toe. Zoodra de grond vast wordt, of het onkruid zich vertoont, wordt de grond met de handhak losgemaakt en de paden geschoffeld. Ook dit herhaalt men, naar de omstandigheden, twee of meermaal. Wanneer de planten tot eenigen groei zijn gekomen , zoodat dezelve het vereischt getal bladeren hebben, worden de toppen er uitgebroken. Ook hiertoe moeten de planten dagelijks nagezien worden, dewijl niet allen tegelijk dezen trap van wasdom bereiken, gelijk mede van tijd tot tijd de zoogenoemde dieven of zuigers, die door overvloed van voedsel uit de stammen voortkomen, afgeplukt moeten  worden.

In het laatst der maand Julij plukt men de  benedenste blaadjes, het zandgoed genoemd en de daarop volgende, welke onder den naam van aardgoed bekend zijn. Deze tabak is niet ten volle rijp; maar de 3 of 4 soms 5 bladen, we!ke dan nog voor bestgoed boven aan den stengel blijven zitten, plukt men eerst eene maand later, wanneer zlj tot volkomen rijpheid zijn gekomen, hetwelk door de knobbels, die zich dan op de bladeren vertoonen, aangeduid wordt. Van beide soorten wordt ieder blad afzonderlijk aan de steel ingesneden, waartoe dezelve zoo digt mogelijk aan de stammen afgebroken zijn. Daarop rijgt men de bladeren aan eenen stok of eene spijl van dennen of elzenhout en hangt ze alzoo ter drooging in eene luchtige schuur op.    

Wanneer de bladeren genoeg gekrompen zij, worden die van twee of drie spij!en aan eene, spijl geregen, en wanneer zij eenen meerderen graad van droogte hebben, hangt men de spijlen digt aan elkander, of men stapelt ze op hoope, om den invloed der lucht te weren. Ongeveer twee rnaanden·daarna wordt de tabak van de spijlen afgedaan, nogmaals nagezien, om de bladeren waaraan iets ontbreekt, uit te schieten, vervolgens aan bossen gebonden en twee bossen op elkander gelegd. Zoo blijft de tabak, tenzij dezelve vroeger afgeleverd en ververzonden wordt, liggen tot in April, wanneer men denzelven drie bossen hoog op elkander legt, in Mei vier bossen hoog en eindelijlt maakt men groote stapels of mijten, aan welke de tabak, wanneer het soort goed is en wel behandeld werd, jaren lang kan overblijven.

*Bij goed gewas geeft eene morgen, met tabak beplant, 1350 tot 1500 Nederl. ponden best  goed, 650 tot 700 ponden aardgoed en nagenoeg even zoo veel zandgoed.

Men  gevoelt  intusschen, dat bij eene zoo teedere plant, ten dezen aanzien een aanmerkelijk verschil moet kunnen plaats hebben. Niet alleen tocb hebben de jonge plantjes dikwijls veel van droogte en aardvlooijen te lijden, gelijk onder anderen in 1819 plaats had. Niet alleen laat veel regen of weinig warmte in den zomer den tabak onvolkomen blijven en niet ten volle rijpen. Maar vaak wordt ook het gansche gewas door vorst of wind bedorven, of nog meermalen de teedere bladeren door hagelbuijen verscheurd. Desniettegenstaande werd.de tabak hier, tot voor ongeveer tien jaren, met groot voordeel gebouwd, zoodanig ze!fs, dat, wanneer de oogst gedeeltelijk mislukte, de prijs van het overige doorgaans genoegzaam was, om dat verlies te vergoeden en de buitengewone kosten.van zware bemesting en onopboudelijken arbijd en zorg te betalen, terwijl bij een we! geslaagd gewas de winsten vaak zeer aanzienlijk waren.

Vooral was dit het geval, toen bij gesloten zee geen tabak uit Amerika kon aangevoerd worden en tevens de.uitvoer naar Duitsland aan weinig zwarigheden onderworpen was (*).  Ook na de gezegende omwenteling van1813 deed de voortdurende oorlog tusschen Engeland en de Noord-Amerikaanse Vereenigde Staten onzen inlandschen tabak op prijs blijven en deszelfs verbouw op nieuw bloeijen. Maar de in 1815 gesloten Gendsche vrede bragt hierin eene zeer aanmerkelijke verandering te weeg, en vooral werd onzen tabaksplanters een groote slag toegebragt, door de zware regten, welke het Pruissisch  bestuur sedert van den inkomenden tabak begonnen is te helfen, waarloor de prijzen, tot 20 en zelfs 15 gulden de 100  Nederl. ponden gedaald zijnde, de zware kosten, tot dezen verbouw vereischt, niet, of nauwelijks meer, konden goedmaken.Ten gevolge daarvan werd dan ook in sommige gedeelten van dit gewest, en met name in de distrikten Zevenaar en Doesburg, de tabaksteelt bijna na ten eertemale afgeschaft en werden elders, waar men zich nog steeds op dezelve bleef toeleggen, planters gevonden die, om hunnen tabak niet tot spotprijzen te verkoopen, het gewas van twee of drie jaren hielden liggen, terwijl veel andere zich met naadeel van hetzelve moesten ontdoen. Sedert een paar jaren echter hehben zich de prijzen een weinig  verbeterd, zoodat thans voor de beste soort f 20.- tot f 30- en zelfs f 36- betaald wordt, terwijl men voor de  mindere foorten f10- tot f20· besteedt,

(*) De prijs van den tahak voor bet gewas van 1813 werd, door de toenmalige Directie der Vereenigde  Regten, bij middelmatigen oogst, in de gemeenten  Nijkerk  en  Putten bepaald op 91 francs voor de eerste kwtliteit, 79 francs voor de tweede kwaliteit en 66 francs voor de derde kwaliteit; en in de gemeenten Wageningen Arnhem, Velp. Dieren, Voorst, Ede:, Bennekom, Oosterbeek, Heteren, Tiel, Else , Bemmel, Huissen, Lienden, Maurik en Herveld, op 85 francs voor de eestle kwaliteit, 75 francs voor de tweede  kwaliteit en 63 francs voor  de  derde  kwalitelt, de 100 Nederl. ponden, Bij gebrek aan bescheiden zijn wij buiten staat, op te geven, hoedanig deze prijzen in het toenmaals tot het departement der Monden van den Rijn. behoorende distrikt van Maas en Waal geregeld waren.

Onze tabak wordt doorgaans door handelaren opgekocht, die de beste (uitgenomen een zeer klein gedeelte, dat binnen de provincie verwerkt wordt) in Holland afleveren, waar de  zwaarste soorten gesponnen en als zoodanig naar Polen, Rusland en andere noordse rijken , of tot snuiftabak verarbeid naar Braband, Frankrijk en Italie verzonden worden, de ligtste in bladeren, tot rooktabak, naar Hamburg, Bremen en elders, die van  minder goede hoedanigheid is ging voorheen in groote hoeveelheid langs den Rijn naar Duitschland. Daar echter deze laatstgenoemde handel thans aan velerlei moeijelijkheden onderhevig is, wordt dezelve met veel minder voordeels dan voorheen gedreven en blijft nauwelijks meer een tak van het bestaan uitmaken.

de Nicotiana in bloei

Men heeft tot nog toe niet kunnen slagen, om aan onzen tabak zekeren, denzelven bijzonder eigenen, onaangenamen reuk te benemen. In  het jaar1818 werden hier, op verlangen des.Ministers van Binnenlandsche Zaken, proeven tot dat einde in het werk gesteld, menende, dat die hinderlijke reuk welligt toe te schrijven zij aan de sterke mesting, welke de tabaksbouw op onze gronden vereischt, en bepaaldelijk aan de stinkende rotting der schapenmest, heeft men tabak, zoo van de .Amerikaansche, als van de gewone, soort (nicot. tabac. et panicul.), in versche koemest geplant, en rnede in de vaag, die nog van de mesting met koemest, op land, hetwelk het.voorgaande jaar kool gedragen had, overgebleven was..

De uitkomsten dezer proefnemingen, met veel zorg waargenomen, hebben doen zien, dat allezins de hoedanigheid van grond en mest op den reuk en den smaak van den tabak, gelijk van meer andere veldvruchten, eenen bijzonderen lnvloed hebben. Intusschen was de op deze wijs gewonnen tabak steeds zwaar, zoo niet zwaarder dan gewoonlijk, in het rooken. De reuk, hoewel rninder hinderlijk, b!eef toch onaangenaam, en terwijl deze tabak daarenboven minder ponden gewigts opleverde, dan die welke in sterk gemeste gronden wast, achtte men met rede, dat de gerlnge verbetering in de hoedanlgheid van denzelven op den duur de vermindering in de te winnen hoeveelheid niet zoude kunnen goedmaken, waarom men het dan ook bij deze proeven heeft laten berusten.                         

                          Tabaksschuur uit ca 1800, Gochse straat 7, Huissen

5. Het welvaartsniveau van de Tabaksplanter.

Wat zou vandaag de geldelijke waarde zijn van een gemiddelde oogst opbrengst van tabaksplanten in ± 1820 op 1 ha goede grond in de Gelderse Betuwe? 

Deze vraag is belangrijk om het welvaartsniveau van de Huissense tabaksplanters in te schatten, maar is helaas ook door specialisten bijna niet te beantwoorden.. Men kan er geen concreet antwoord op geven. Zowel de Landbouw Hoge School uit Wageningen als het Tabaks-museum verwijzen naar het proefschrift van H.K. Roessingh waar ik veel gegevens heb gevonden. Er wordt vermeldt dat; 

1.   In de regio Amersfoort was een opbrengst van 2300 kg tabak per ha, als een gemiddelde opbrengst te beschouwen. 

2.  Paul Rutjes, afgestudeerd aan de Hogere Bosbouw en Cultuurtechnische School, informeerde dat er per ha maximaal ongeveer 8800 tabaksplanten kunnen groeien en dat de wet van de afnemende meeropbrengst garandeert dat dit nooit het vermelde record van 30,000 planten konden zijn geweest. Waarschijnlijk dus een fout in het report van de Gelderse Landbouw uit 1815. 

3.   Dat er 3 kwaliteits soorten zijn in een plant; namelijk het zandgoed, aardgoed en bestgoed, hetgeen een verschillende waarde opbrengst oplevert. 

4.   Bij goed gewas geeft een morgen, met tabak beplant, 1350 tot 1500 ponden bestgoed, 650 tot 700 ponden aardgoed en nagenoeg even zo veel zandgoed. 

5.   Dat men in 1813 in Huissen en omgeving 85 franc kreeg voor 100 pond bestgoed, 75 fr voor aardgoed en 63 fr voor zandgoed. 

6.   Het tabak planten was vooral voor kleinere boeren een belangrijke bron van bestaan. Een gezin met twee kinderen kon al leven van de opbrengst van een stukje tabaksland van 0,4 ha. 

Het is bijna onmogelijk om een (redelijke) opbrengst in te schatten. Ik ben ook nog lang niet klaar met het verder berekenen. Maar tot nu toe denk ik, dat als de Kloppenburg Hofstede ongeveer 1 ha gebruikte voor het cultiveren van tabaksplanten, zij ruwweg omgerekend naar hedentendaagse lonen en prijzen, een reëel netto inkomen konden vergaren van tussen de 12.500 en € 35.000 per jaar*. 

* Deze schatting moet nog verder vakkundig geanalyseerd en geverifieerd worden..

------

Inkomensverhoudingen in Huissen anno 1807

Dr E Smith - uit Mededelingen jaargang 4, nr. 3 (1978/79)

Talrijke malen wordt in de 19e eeuw geklaagd over de bittere armoede van vele Huissenaren. Een scherp inzicht in de inkomensverhoudingen in Huissen ontbrak tot nu toe geheel.
Een wellicht niet geheel zuiver, maar toch opmerkelijk beeld van de toestand is te verkrijgen uit een tweetal "Individuelle Aufnahmen der jährlichen Einkommen der Familien und einzelnen für Sich bestehenden Personen" uit 1807 (1).
In deze overzichten is de bevolking — uiteraard ten behoeve van de belastingen — verdeeld in 13 categorieën . Bij het nu volgende moet men er rekening mee houden, dat de opnemers voor de ambten Huissen en Malburgen de cijfers hoog hebben gehouden ten einde het vereiste belastingbedrag te krijgen.
Ook als men met dat gegeven rekening houdt, is het grootste aantal armen in de stad Huissen gezocht moest worden. Daar leefde 30.4% van de gezinnen onder de grens van 100 rijksdaalders per jaar, wat ongeveer het bestaansminimum was. In het ambt was maar 13% zo arm, terwijl in Malburgen slechts één van de 22 gezinnen (4.5%) onder dit niveau leefde.
Net boven het bestaansminimurn (100 - 200 rijksdaalders) verdienden 89 van de 421 gezinnen. de armoede in de overgangstijd sedert 1795 was gestegen, blijkt wel uit het feit, dat bij een telling in 1764 "slechts" 20% armen in de stad woonden (2).
Aan de andere kant van de ladder vinden we de rijken, die een redelijke tot grote welvaart hadden. De burgemeester, Johann Friedrich Pilgrim, verdiende tussen 500 en 800 rijksdaalder, waardoor hij zijn stand behoorlijk kon ophouden. Zijn categorie en die erboven, totaal 54 gezinnen (12.8%), kunnen we als de rijkeren beschouwen. Daarbij moet wel worden opgemerkt, dat de telling geestelijken buiten beschouwing laat, waardoor bijvoorbeeld de rijkste instelling in de stad, het St. Elisabethconvent, niet is meegerekend, evenmin als de pastoor, de kapelaan en de predikant, in 1764 allen tot de welvarendste Huissenaren behorend.
In de opname van 1807 springt één zeer rijk man in het oog. Het zal niemand verbazen, dat de edelman Carel van Laer tot de Poll als enige Huissenaar meer dan 5.000 rijksdaalder per jaar verdiende. Goede tweede is de Malburger Willem Roeloffzen, die een jaar later het beheer over de domeinen kreeg, maar die als "Halbbauer, Schneider und Käsemacher" toch al in 1807 tussen 4.000 en 5.000 rijksdaalder verdiende.
In de stad was de rijkste een vrouw, namelijk Elisabeth Royaards-van Erpers, de weduwe (sinds 1805) van ambtsraad Gijsbertus Royaards. Opvallend is, dat stadssecretaris Bequignol haar als beroep "Amts Räthin" meegeeft, een niet bestaande functie. In dezelfde categorie viel overigens ook de domeinpachter op de Pley, Frederik Nass. Al is het vorenstaande slechts een flauwe weergave van de verhoudingen in het Huissen van vlak voor de - eerste — overgang naar Nederland, het kan mogelijk een aanzet vormen tot een nadere bestudering van de sociale toestanden in het 19e eeuwse Huissen.

Comments